Duitse evacués in Vught 1944/1945


Brussel

"Daar kwamen we in een gevangenis terecht. In de koude gevangenisruimtes bleven we enkele dagen. Daar werden onze vaders van ons gescheiden", vat Ferdi Reiners het verblijf in de Belgische hoofdstad kort samen. Maria Reiners, zijn moeder, is in haar verhaal uitgebreider. Zij beleeft alles natuurlijk ook veel intenser dan haar zoon. "Het hele gebouw was verduisterd en mede daardoor ontstond er een grote chaos. Kinderen huilden van de kou en vermoeidheid. Op de binnenplaats werden de mannelijke personen van boven de 14 jaar van ons gescheiden en men bracht ons naar de zolder. Het was daar bitter koud en de vrouwen hadden geen melk voor de kleine kinderen. Men bracht ons nog een teil met cichoreigroente, die echter zo bitter was, dat we het met de beste wil van de wereld niet konden eten. De volgende dag werden we ingekwartierd en kwamen in gevangeniscellen. Met steeds vijf vrouwen en tien kinderen in een ruimte. Ieder uur werden we geteld. In de cellen was het bitterkoud. Regelmatig mochten we wel in een verwarmde oponthoudsruimte, maar na tien minuten kwam dan de opzichtster en riep: 'Allemaal op de kamers'. Dan zaten we weer in de koude cellen achter gesloten deuren. We kregen 's-morgens warme koffie, 300 gram brood en een beetje boter. 's-Middags en 's-avonds was er gevangenissoep."

Op 12 januari (Anna Brandenburg-Thönnessen heeft het in haar aantekeningen over 11 januari en die datum kan beter kloppen in verband met het overlijden van haar vader op het station in Vught op 12 januari) krijgen ze het bericht dat ze zich klaar moeten maken, want over een uur gaat de reis verder. Per vrachtwagen worden ze naar het station gebracht, waar een speciale trein voor ze gereed staat. Alleen enkele hoogzwangere vrouwen en de mannen blijven achter. Dezelfde dag al wordt Hildegard Joanna Gombert, volgens de akte in Ukkel, geboren en twee dagen later volgt Hermann-Josef Mertens.

In haar memoires beschrijft Sophia Thoma-Mertens uitgebreid de reis. "We werden door Belgische gendarmes begeleid. Een van de gendarmes zat naast me en sprak goed Duits. Hij woonde in Brussel. Toen hij hoorde waar we vandaan kwamen, vertelde hij dat hij in Kalterherberg op het station dienst had gedaan. Hij kende de stationschef daar goed, dat was een heer Mertens geweest. Ik kon hem vertellen dat dat een goede oom van me was. Op het einde van de reis, op het station in Vught, zei hij tegen me dat ik beter met de kinderen in Brussel had kunnen blijven. Dan had hij mij en de kinderen naar zijn moeder gebracht. Op zijn aanbod kon ik echter niet ingaan. Het was een aardige kerel, maar het was een wildvreemde voor me. En ik had toch vijf kinderen bij me (ook een kind van mijn nicht, die in Brussel was achtergebleven had ik onder mijn hoede) en dat was toch te veel om bij zijn moeder aan te komen."